
Tot Zover
Zijn begraafplaatsen duurzaam?
Een vergelijking met cremeren, natuurbegraven, cryomeren en resomeren op het gebied van duurzaamheid. Kloppen de beweringen?
Tekst: Wim Cappers, funerair historicus
Inleiding
Twee jaar geleden stond tijdens de Week van de Begraafplaats, ‘duurzaamheid’ centraal. Dat leek een gedurfd onderwerp. Klassieke begraafplaatsen zijn toch slecht voor het milieu vanwege het natuursteen voor de gedenktekens dat van ver wordt aangevoerd? Natuurbegraafplaatsen die dergelijke graftekens verbieden, voeren het predicaat duurzaam met meer recht. Vergeleken met begraven zou cremeren duurzamer zijn. Nieuwe technieken als cryomeren en resomeren zouden de lijkbezorging nóg duurzamer maken. Maar kloppen deze beweringen? Zijn de uitgangspunten van de discussie goed gekozen? Een vergelijking van diverse vormen van lijkbezorging vanuit historisch perspectief.
Stortplaats
Een begraafplaats is ‘een speciaal soort stortplaats’ voor ‘een ongebruikelijke afvalstorting’. Deze omschrijving staat in een recent rapport over duurzame lijkbezorging. Diogenes, de Griekse filosoof uit de Klassieke Oudheid, zou hiermee weinig moeite hebben gehad. Hij wilde dat zijn lichaam na zijn dood over de stadsmuur werd gegooid als voer voor de wilde beesten. Menig burger zal echter schrikken van de vergelijking van de begraafplaats met een stortplaats. Een lichaam is toch geen afval?
Lichaamsresten
Feitelijk is dat wel zo. Wat blijft er over van het dode lichaam? Bij begraven is dat na tien jaar geskeletteerd. Tijdens het schudden van een particulier graf worden de botten onderin gelegd. Bij een ruiming komen de beenderen in een verzamelgraf terecht. Na een crematie van ruim een uur en vergruizing van de broze botten in de cremulator is een paar kilo as over, die wordt verstrooid of bijgezet.
Eventuele resten van lichamen die ter beschikking van de wetenschap zijn gesteld worden gecremeerd waarna de as op zee wordt verstrooid. Recent is er ook belangstelling voor cryomeren of vriesdrogen, waarbij de botresten trillend worden vermalen, en voor resomeren of oplossen in verhit zout water, waarbij de broos geworden beenderen ook worden vermalen. Het overgebleven poeder kan worden verstrooid of begraven.
Begraven
Eeuwenlang was er nauwelijks aandacht voor duurzame lijkbezorging. Katholieken werden in en rond kerken begraven; dankzij bemiddeling voor het zielenheil konden zij hier met ziel én lichaam uit de dood verrijzen. Hoewel protestanten geloven dat God alleen over het zielenheil beslist, hield men om prestigieuze en financiële redenen vast aan deze gewoonte.
In de tweede helft van de achttiende eeuw waarschuwden verlichte geesten dat ontbindende lijken gevaarlijk zijn voor de gezondheid van kerkgangers en omwonenden. Je zou kunnen zeggen dat de aandacht voor duurzaamheid destijds het karakter kreeg van bevordering van de hygiëne. Om het goede voorbeeld te geven, opende Abraham Perrenot in 1777 buiten Den Haag een begraafplaats met de veelzeggende naam Ter Navolging.
Salpeterzuur in de grond?
Pas toen een commissie van genees- en scheikundigen in 1825 bevestigde dat het begraven in kerken onhygiënisch was, verbood de rijksoverheid dit in 1827. Plaatsen met minder dan duizend inwoners mochten hun doden op kerkhoven blijven begraven; steden en grote dorpen moesten begraafplaatsen buiten de bebouwde kom aanleggen. Elk lijk diende een apart graf te krijgen. En begraafplaatsen moesten zo groot zijn, dat een graf pas werd hergebruikt als het lijk was geskeletteerd.
Volgens de Begrafeniswet van 1869 moesten ook kerkhoven aan strenge milieueisen voldoen. Daarom adviseerde de Geneeskundige Inspectie in 1870 om het kerkhof van Broeksittard te sluiten. Een Maastrichtse leraar scheikunde onderzocht daarna de waterputten in de omgeving, maar concludeerde dat de aanwezige salpeterzuren niet van het kerkhof afkomstig waren. Niettemin besloot de rijksoverheid het kerkhof te sluiten.
Cremeren
In 1874 werd de Vereeniging voor Lijkenverbranding opgericht. Ook dit was een initiatief van vrijdenkende burgers. En ook hier stond in het begin bevordering van de hygiëne centraal. Volgens de voorstanders was cremeren in de pas ontwikkelde oven minder milieubelastend dan begraven buiten de bebouwde kom. De lijkontbinding duurde immers niet tien jaar maar ruim een uur.
Christenen namen echter afstand van cremeren, dat volgens hen een menselijke ingreep is in Gods plan. Wetenschappers waren het weldra oneens over de hygiënische vooronderstelling. In 1852 had de fysioloog Jacob Moleschott gepleit voor lijkverbranding, omdat dankzij asverstrooiing fosfor terugkeert in de kringloop van het leven. De Utrechtse hoogleraar natuurlijke historie Pieter Harting stelde in 1875 dat dit niet gebeurt als de as in een urn wordt bewaard. Vanwege deze onenigheid gingen de voorstanders, naast het beperkte grondbeslag, de schoonheid van het crematieproces en vooral de vrije keus benadrukken. Uiteindelijk is in 1914 bij Driehuis-Westerveld het eerste crematorium in gebruik genomen.
Nadat crematie in 1955 wettelijk was geregeld en kerkgenootschappen hun verzet hadden opgegeven, bleven behoudende christenen en ook joden en moslims vasthouden aan begraven. Veel protestanten en katholieken kozen voor crematie. Na de verassing worden edelmetalen en medische kunstvoorwerpen gerecycled.
Het succes van de crematiebeweging zorgde ook voor onvoorziene milieuproblemen. De rookgassen bleken zo schadelijk dat filterinstallaties verplicht werden gesteld. De as werd bovendien steeds vaker uitgestrooid. Anders dan Moleschott beweerde, zijn fosfaten en ook metalen in as zo nadelig dat er normen kwamen voor het aantal verstrooiingen dat jaarlijks per hectare is toegestaan.
Natuurbegraven, cryomeren en resomeren
Een nieuw verschijnsel is in onze eeuw de natuurbegraafplaats. Rustend in eeuwigdurende graven worden de lichamen, vrij naar Moleschott, aan de natuur teruggegeven.
Bij cryomeren en resomeren gaat het initiatief, anders dan bij de introductie van buitenbegraafplaatsen en crematie, uit van een uitvaartconcern. Yarden, dat verduurzaming van de lijkbezorging nastreeft, noemde cryomeren aanvankelijk ecologisch het meest verantwoord. Een onderzoek uit 2005 laat echter zien dat dit veel energie kost. Zes jaar later onderzocht TNO, de Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek, de milieubelasting van de vier belangrijkste vormen van lijkbezorging. Begraven scoorde slecht, vanwege het grote grondbeslag en de aanvoer van natuursteen uit Azië voor het maken van gedenkstenen. Cremeren deed het beter, dankzij het hergebruik van metaal. Cryomeren en resomeren kwamen nu samen positief uit de test, omdat nadelen als gevolg van gebruik van water en energie door het recyclen van wisselkisten en metaal worden gecompenseerd. Wat betreft resomeren werden wel vraagtekens gezet bij de vooronderstelling dat het afvalwater ongefilterd op het riool kan worden geloosd.
Een nieuw onderzoek door TNO leidde dankzij een verbeterde onderzoeksmethode in 2014 tot andere conclusies. Cryomeren maakte daarvan geen deel meer uit, vanwege het ontbreken van praktijkgegevens en ethische bezwaren. Resomeren kwam mede dankzij een lagere schatting van het energieverbruik opnieuw als het milieuvriendelijkst naar voren. Aangezien een oven meer gas gebruikt, zou begraven, wanneer metalen beter worden hergebruikt, op de milieuladder zelfs beter scoren dan cremeren.
Afscheid, rouw en herinnering
Deze terugblik leidt tot verschillende conclusies. De waarde van onderzoeken is wisselend. Soms zijn ze al na enkele jaren gedateerd. Dat ligt aan onenigheid tussen experts, nieuwe onderzoeksmethoden, de veranderende, niet voorziene praktijk, en niet in de laatste plaats aan de eenzijdig op hygiënische lijkontbinding gerichte blik.
Bij de introductie van nieuwe vormen van lijkbezorging is in eerste instantie nauwelijks aandacht voor de fasen vóór en na de uitvaart. Afscheid nemen, rouw en herinnering hebben echter vaak meer gevolgen voor het milieu.
Gaan we nog een keer terug in de tijd, dan waren kerkhoven veelal kale ruimtes omdat nabestaanden geen gedenkteken konden betalen en groen de bedorven lucht zou vasthouden. Eind achttiende eeuw werd ontdekt dat bomen de bedorven lucht juist reinigen. Bovendien werd somber groen in de Biedermeiertijd gewaardeerd als passend decor voor rouw. Buitenbegraafplaatsen die ondergronds de hygiënische lijkontbinding bevorderden, werden daarom bovengronds vaak ingericht als park waar nabestaanden en funerair geïnteresseerden langs de hardstenen en later granieten gedenktekens wandelden. Het vervoer naar de afgelegen begraafplaatsen geschiedde eerst per koets maar later met auto’s die uiteraard het milieu belasten.
Kijken we naar crematie, dan werd de as eerst vooral bijgezet in columbaria, zoals Harting had voorzien. Nabestaanden wilden echter al snel een groene gedenkplek. Daarom werd in 1933 bij het crematorium de eerste urnentuin ingericht. Tegenwoordig hebben ook veel begraafplaatsen urnengraven met natuurstenen gedenktekentjes, wat weer minder duurzaam is. Ook het vervoer per trein en later vooral met auto’s naar het lange tijd enige crematorium van Nederland was duur en, zouden we nu zeggen, milieubelastend. Dit argument gaat vandaag de dag eveneens op omdat er veel minder crematoria zijn dan begraafplaatsen. Bovendien zorgt de asbezorging die een maand na de crematie plaats heeft, voor extra reistijd en daarmee milieubelasting.
De keus voor natuurbegraven is zelfs ingegeven door de wens om nabestaanden niet met het grafonderhoud te belasten. Op natuurbegraafplaatsen zijn veelal alleen houten gedenktekens toegestaan. Valt de keus op cryomeren en resomeren, dan gaat TNO ervan uit dat op eventuele graven alleen houten gedenktekens komen te staan. Gezien de geschiedenis van het herdenken bij begraven en cremeren zullen nabestaanden het graf wellicht anders markeren en vaker bezoeken dan nu wordt gedacht.
Nieuw onderzoek zal zich kortom meer rekenschap moeten geven van de behoefte aan afscheid nemen, rouw en herinnering. Dan is een zuiverder uitspraak mogelijk over de duurzaamheid van de verschillende wijzen van lijkbezorging.
Duurzamer begraven
Al met al is het twijfelachtig hoe blij begraafplaatsen kunnen zijn met de gunstige conclusies van het TNO-rapport uit 2014. Begraafplaatsen kunnen beter proberen hun duurzaamheid te vergroten. Uitvaartondernemers die in 2013 GreenLeave oprichtten, geven hierover goede voorlichting. Volgens een checklist kan een uitvaart vooral vóór en na de uitvaart duurzamer.
Bij het opbaren en kisten is het weren van het milieubelastende kunststof van groot belang. Zijn panty’s, kostuums of schoenen hiervan gemaakt, dan remmen zij de lijkontbinding en kan adipocirevorming of lijkvervetting optreden. Dit is onethisch en is zeer onplezierig voor grafruimers.
De meeste vervuiling komt echter van het vervoer per auto naar de afscheidsruimte en de begraafplaats. Beheerders zouden daarom het gebruik van openbaar vervoer kunnen stimuleren. Dit argument geldt uiteraard ook voor bezoeken aan crematoria.
Uiteraard zijn grafstenen te hergebruiken. Als gedenktekens van funerair belang zijn, blijft zo het aanzien van begraafplaatsen behouden en hoeft minder natuursteen van ver te komen.
Culturele duurzaamheid
Gezien de grote betrokkenheid van nabestaanden en geïnteresseerden is een bredere definitie van het begrip duurzaamheid wenselijk en mogelijk. Een voorbeeld uit 1783 maakt dit duidelijk. Toen het Arnhemse stadsbestuur de vrouw van een sergeant die aan dysenterie was overleden op de nieuwe begraafplaats buiten de Velperpoort liet begraven, kwam de burgerij in opstand. De maatregel gold niet voor gegoeden. Bovendien was de begraafplaats aangelegd op een voormalige stortplaats. Nadat volksvrouwen de kist hadden opgegraven, werd de overledene met veel vertoon de stad binnengedragen en in de Janskerk herbegraven.
Een lijk is kortom meer dan afval. Emoties van nabestaanden zijn wezenskenmerken van elke funeraire cultuur. Zonder van duurzaamheid een containerbegrip te maken, zijn afscheid nemen, rouw en herinnering vanuit milieuperspectief weinig duurzaam maar wel vanuit cultureel oogpunt. Ze geven vorm aan culturele duurzaamheid. Zo beschouwd zijn begraafplaatsen nog duurzamer dan ze op dit moment al zijn.
_
Een eerdere versie van deze tekst verscheen in Terebinth, Special Duurzaamheid in het kader van de Week van de Begraafplaats XXXI (mei 2017) 8-10.