Tot Zover
BIEDERMEIER VERDRIET Rouwen in de 19e eeuw van Nicolaas Beets
Het hoogtepunt van de Europese rouwcultuur ligt in de 19e eeuw. Rouwgebruiken gaven openlijk uiting aan het persoonlijke gevoel van gemis om de dood van de ander. Maar wél op ingetogen wijze. Cultivering van de herinnering kreeg in Nederland gestalte in gedachtenisvoorwerpen, rituelen en landschappelijke begraafplaatsen met grafmonumenten. Funerair historicus Wim Cappers typeert deze burgerlijke rouwcultuur als ‘Biedermeier verdriet’ en ontsluit het thema via het perspectief van Nicolaas Beets (1814-1903).
Tekst: Wim Cappers, funerair historicus
Beeld en redactie: Laura Cramwinckel
Nicolaas Beets? Is dat niet zo’n oubollige domineedichter? Dat klopt. Maar vergeet niet dat hij onder het pseudoniem Hildebrand in 1839 ook de Camera Obscura publiceerde. Dit is nog altijd een van de meest populaire en leesbare boeken van de negentiende eeuw. Het behoort tot de literaire canon. Overwin dus je wellicht lichte weerzin en download kosteloos een exemplaar van de Camera als eBook.
Camera Obscura
Met deze bundel geeft Beets, die op het moment van verschijnen nog studentdichter was, op humoristische en ironische wijze een inkijkje in het burgerbestaan van de 19e eeuw. Niet in de laatste plaats speelt in de Camera de dood een grote rol. Dat geldt ten eerste voor het opstel ‘Begraven’. Maar ook in verhalen als ‘De familie Stastok’ en ‘De familie Kegge’ staat de dood centraal. Willen we dus iets weten over rouw in de eerste helft van de negentiende eeuw, dan is dit boek een leesbare en interessante literaire bron.
En de tweede helft van de negentiende eeuw dan? Ook dan kunnen we terecht bij Beets: hij werd immers hoogbejaard en bleef schrijven. Na zijn studententijd manifesteerde hij zich tot zijn dood in 1903 als dichter, predikant en hoogleraar. De verzen zijn reflecties op dagelijkse gebeurtenissen, vrolijk en minder vrolijk. Omdat Beets vaak met de dood werd geconfronteerd, dichtte hij regelmatig over dit onderwerp.
Beets schreef over en voor burgers en zo geven deze teksten inzicht in het rouwen door burgers. Terwijl de boeren op het platteland over het algemeen vasthielden aan hun burenhulp en hun vertrouwde rouwgewoontes, kreeg de rouw van burgers in de steden juist in de tijd van Beets het karakter van verstild verdriet.
Beets, de burger en het Biedermeier
Voordat we op de rouw van burgers inzoomen, gaan we op zoek naar een kernachtige karakteristiek van de burgerlijke cultuur in de negentiende eeuw. Die vinden we in de naam Biedermeier, naar het pseudoniem Gottlieb Biedermaier dat twee Duitse auteurs in 1855 gebruikten om de burgerlijkheid in de eerste helft van de 19e eeuw op de hak te nemen. De harde politieke les van de Revolutiejaren 1780-90 maakten velen in Europa ontvankelijker voor een huiselijk bestaan. Hooggestemde idealen liet men varen: het geluk werd gezocht in het 'eigen hart' en in de achting voor de naaste omgeving. Dankzij de cocktail van verstandelijke, sentimentele en godsdienstige elementen was ook Nederland in de ban van de Biedermeiercultuur. Zelfs na de liberale grondwetswijziging van 1848, toen de mannelijke burgerij alsnog meer invloed kreeg, bleef de Biedermeiercultuur in Nederland enkele decennia doorklinken. Beets was daarvan een boegbeeld.
De aanduiding burger kreeg pas in het laatste kwart van de negentiende eeuw een negatieve klank bij kunstenaars, arbeiders en welgestelden. Een burger leek braaf maar werd toen ook wel gezien als hypocriet, hij was wel huiselijk maar niet strijdbaar, wel fatsoenlijk maar niet deftig. Daarmee kwam ook in Nederland een eind aan het Biedermeier.
Om de rouw in de eeuw van Beets en met hem veel andere burgers te kunnen karakteriseren als Biedermeier verdriet, beginnen we met een voorbeeld van de rouwcultuur rond 1800 en sluiten we af met een voorbeeld rond 1900.
Verlicht verdriet
Veelal was er rond 1800 sprake van verlicht verdriet. Dat blijkt uit de manier waarop Willem Cornelis Ackersdijck, een protestantse bestuurder in het katholieke Den Bosch, rond die eeuwwisseling rouwde. In 1791 overleden twee van zijn kinderen aan de pokken. Zij werden begraven in het familiegraf in de Sint Jan. De gespaarde nakomelingen liet hij inenten met de pas uitgevonden koepokken. Dit ging in tegen de richtlijn van de gereformeerde kerk die stelde dat ziekte en dood tot Gods domein horen.
Wanneer er iemand overleed, rouwde Ackersdijck in zijn studeerkamer. Daar schreef hij in een zwart gekaft cahier een grafschrift en een lijkzang. Bovendien noteerde hij na het overlijden en na elk half jaar en op de sterfdag hoe hij zich voelde. Dat deed hij op een verlichte maar ook gevoelige wijze. Hij vond troost in de gedachte dat hij zijn overleden gezins- en familieleden eens weerzag in de hemel.
Tijdens de Bataafse en de Franse tijd herwonnen de katholieken aan invloed in de Brabantse hoofdstad. Bovendien werd het gerechtshof naar Breda verplaatst. Dat had gevolgen voor zijn carrière. De binding met Den Bosch werd ook privé losser. Sinds het overlijden van twee van zijn kinderen, had Ackersdijck als overbezorgde vader zijn enig overgebleven zoon Jan zeer beschermd opgevoed. Toen Jan in Utrecht ging studeren, verhuisde het gezin Ackersdijck daarom naar de Domstad. Hier had Ackersdijck meer werk. Bovenal kon hij zijn zoon Jan hier ook beter in de gaten houden.
Toen zijn vrouw in 1827 overleed, rouwde Ackersdijck als zo vaak in zijn studeervertrek. In het zwart gekafte schrift plakte hij ook een uitgeknipt stukje papier met de laatste handtekening van zijn echtgenoot. Dit is typerend voor een man die leefde met de pen in de hand. Het bewaren van een handtekening en de melancholieke toonzetting van zijn rouwbeklag zijn ook kenmerkend voor het Biedermeier dat in deze tijd al gestalte kreeg. Ackersdijck die later nog naar Rotterdam verhuisde, overleed in 1843 er werd op de pas geopende algemene begraafplaats Crooswijk begraven.
Nicolaas Beets
Nicolaas Beets is, zoals gezegd, een typische representant van het Biedermeier. Hij werd geboren in 1814 te Haarlem als zoon van een apotheker en ging in Leiden theologie studeren. Daar maakte hij furore als studentdichter. Aan het eind van zijn studie publiceerde hij onder het pseudoniem Hildebrand de humoristisch getoonzette verhalenbundel Camera obscura. Het boek werd tot en met de herdruk in 1851 nog met verschillende bijdragen aangevuld.
Eenvoud en fatsoen
In het verhaal ‘De familie Stastok’ laat hij zien dat zelfs een arme als Keesje het diakenhuismannetje fatsoenlijk, dat wil zeggen volgens burgerlijke normen, wilde worden begraven. In ‘De familie Kegge’ is het verdriet om de dood van zoon en kleinzoon William zelfs het centrale thema. Het weggestopte verdriet van de vader en het verlangen van de grootmoeder naar hereniging met William zijn uitingen van het Biedermeier.
In het opstel ‘Begraven’ uit 1837 geeft hij zijn persoonlijke kijk op de funeraire cultuur in die dagen. Acht jaar na het ingaan van het verbod op het begraven in kerken had Hildebrand wel begrip voor de eerbiedwaardige zwakheid van ouderwetse christenen die nog een graf in de kerk wensten. Hij moest echter niets hebben van de wereldlijke eerbewijzen aan de doden in het huis van God. Ook de nieuwe begraafplaatsen met hun gekunstelde en overladen inrichting konden hem niet bekoren. Eenvoud was bij Hildebrand het sleutelwoord. Hij verkoos een eenvoudige begrafenis met behulp van de buren op een al even simpel dorpskerkhof. Een eenvoudig gedenkteken kon het graf sieren tot de Dag des Heren kwam. ‘De dood is arm, en heeft haar eigen poëzie’, aldus Hildebrand.
Weemoed en berusting
Na in 1839 te zijn afgestudeerd als theoloog, werd Beets het jaar daarop als predikant beroepen naar Heemstede. In hetzelfde jaar trouwde hij met jonkvrouw Aleide van Foreest. Het echtpaar kreeg negen kinderen. In zijn studeerkamer verwerkte hij zijn gedachten en gevoelens over gebeurtenissen binnen het gezin in tal van gedichten.
Beets kreeg zoals zo velen binnen zijn gezin te maken met sterfgevallen. Door gebrek aan hygiëne en medische kennis was de kindersterfte hoog en stierven veel vrouwen in het kraambed. De nabestaanden berustten noodgedwongen in het onvermijdelijke. Vanwege de emotionele band in het burgerlijke huisgezin was er tegelijk veel verdriet om de dood van een van hen. Anders dan de langdurige rouw van koningin Victoria om haar vroegtijdig gestorven Albert, lagen in Nederland berusting en verdriet ten grondslag aan het verstilde Biedermeier verdriet.
In 1850 werd Beets getroffen door het overlijden van zijn nog geen twee jaar oude zoon. Het jongetje werd begraven op het algemene deel van de algemene begraafplaats van Heemstede die in 1828 door tuinarchitect Jan David Zocher jr. als landschapspark was ingericht. Kennelijk kon dit type begraafplaats dat hij in 1837 nog als gekunsteld kenschetste, hem nu wel bekoren. Beets en zijn vrouw bezochten geregeld zwijgend het graf met de gedenksteen dat door eiken, platanen en een kastanje werd overschaduwd. Wanneer het gezin ’s winters rond de huiselijke haard zat, waren de kleine kinderen vrolijk maar vulden de harten van de ouders zich met weemoed:
‘dan gaat wel nooit het oog, met innig welgevallen,
Van blij gezicht tot blij gezicht,
Of ’t hart gedenkt u, dierbaar wicht!
En zegt: Ziedaar zijn plaats; hier is hij uitgevallen’.
Hoewel Beets in sentimentele bewoordingen beschreef hoe een bleke maan het grafje verlichtte met koude stralen, had hij er desondanks vrede mee dat God zijn zoon tot zich had geroepen.
Verstild verdriet
Toen Beets in 1854 naar Utrecht werd beroepen, lieten hij en zijn vrouw de band met het graf in Heemstede los. In 1856 overleed Aleide kort na de geboorte van hun negende kind, Theodorus genaamd. Het kind overleed een jaar later. Beiden werden op de algemene begraafplaats Soestbergen begraven. Deze rustplaats was eveneens door Zocher als landschapspark ingericht.
Beets bewaarde een streng blond haar van Aleide met de condoleancebrieven in een map met memorabilia in zijn studeerkamer. Een jaar na haar overlijden bezong Beets in ‘Nagedachtenis’ het voorbije huiselijk geluk. Hij noemde haar een engel die op vrome wijze haar taak als moeder volbracht. Tijdens het grafbezoek toonde Beets zich ontvankelijk voor de wisseling van de seizoenen waarmee de natuur hem een levensles gaf. Hun dochtertje Agnes plukte in de lente een lelie. Het opkomen van deze lievelingsbloem van Aleide verwees volgens Beets naar het opbloeien van het geloof in God.
Eenvoudig graf
Toen eind 1857 zijn oudste zoon Martinus zestien jaar oud overleed, kocht Beets op Soestbergen een familiegraf. Hier kreeg de jongeman zijn laatste rustplaats. Bovendien liet Beets de stoffelijke overschotten van Aleide en Theodorus daar herbegraven.
Drie jaar na het overlijden van Aleide trouwde Beets met haar jongere zus Jacoba en kreeg hij met haar nog zes kinderen. Een van hen werd vernoemd naar zijn eerste vrouw, een veel voorkomende manier om de dierbare overledene niet te vergeten. De namen van de jongens, van wie er uiteindelijk vier stierven, gebruikte hij bewust niet opnieuw om hun gedachtenis in de volle omvang in ere te houden. Uiteindelijk stierven van de vijftien kinderen er zes een vroegtijdige dood.
Beets die in 1874 nog in de Domstad tot hoogleraar kerkgeschiedenis en christelijke ethiek was benoemd, stierf zelf hoogbejaard in 1903. Hij werd naast zijn eerste echtgenote ter aarde besteld in een zandgraf. Een eenvoudige hardstenen zerk markeert zijn rustplaats. Aangezien Beets geen grafschrift met eerbewijzen wenste en slechts christen en Nederlander had willen zijn, staat op de zerk alleen te lezen: ‘God is mijn licht’.
Terugblikkend zijn leven en werk van Nicolaas Beets met het Biedermeier in verband te brengen. Telkens pleitte hij voor eenvoud en stelde hij zijn vertrouwen in God. Zijn hang naar huiselijkheid, de vergelijking van Aleide met een engel, het bewaren van haar haarlok, het vredelievende karakter van zijn funeraire poëzie, de grafcultus en de verwevenheid van het natuurgevoel met het geloof in de opstanding waren doordesemd van het Biedermeier.
Verzuild verdriet
Sinds de jaren zeventig van de negentiende eeuw verzuilde de samenleving en dit had consequenties voor de houding tegenover de dood. Opkomend voor het gelijkheidsideaal namen de socialisten afstand van het ‘Biedermeier’ burgerlijk fatsoen. Daarin klonken in hun ogen voortdurend het benepen standsbesef en de verwerpelijke godsdienstigheid door.
Een voorbeeld van dit strijdbare verzuilde verdriet is de begrafenis van Petrus Jacobus Luitink. Deze handelsvertegenwoordiger en lieddichter was lid van de Amsterdamse afdeling van de Internationale en genoot bekendheid als schrijver van het populaire Vrijheidslied. Luitink die aan tuberculose leed, stierf in 1871 op 29-jarige leeftijd. Hij liet een vrouw en drie kleine kinderen achter.
De afdeling Amsterdam van de Internationale kreeg van zijn weduwe toestemming om de begrafenis te organiseren. Het werd een luisterrijk evenement. In het weekblad De Werkman kwam op de voorpagina een zwartgerande rouwadvertentie te staan. Het bericht benadrukte de atheïstische houding van Luitink die niet in het hiernamaals geloofde. Het blad riep belangstellenden op om de volgende dag op de Nieuwendijk Luitink de laatste eer te komen bewijzen. Op deze zondag verzamelden zich tweehonderd leden van de Internationale en liepen in de rouwstoet mee naar begraafplaats Zorgvlied. Daar hadden zich nog eens duizend(!) belangstellenden verzameld. De aanwezigen luisterden naar toespraken en zongen met ontbloot hoofd het tweede couplet van het door de gestorvene geschreven Vrijheidslied.
Pas na de begrafenis kwam het achtergelaten gezin weer in beeld. De weduwe kreeg het geld uit een collecte onder de aanwezigen. In De Werkman kwam een oproep te staan om toch vooral boodschappen te doen in de kruidenierswinkel die de weduwe had geopend om aan inkomsten te komen. Daarmee verdween het verstilde verdriet om de dood van een gezinslid naar de achtergrond en kwam het accent te liggen op het verzuilde verdriet om een overleden lid uit de achtergestelde socialistische familie.
Verstopt verdriet
Het funeraire Biedermeier was overigens een wat langer leven beschoren. Funeraire cultuur heeft doorgaans een conservatief karakter. Mogelijk speelden de hang naar traditie bij het herdenken van gestorven kinderen en ouderen hierbij een rol. Haarwerkjes verdwenen pas in de jaren dertig van de twintigste eeuw uit de huiskamers. Foto’s namen de plaats in als objecten waaraan nabestaanden hun herinneringen verbonden. Ze waren tijdens het leven gemaakt en verwezen naar de gelukkige momenten uit het verleden.
Op de begraafplaatsen leidde de ongereguleerde plaatsing van gedenktekens en accessoires als graftrommels tot de verrommeling van het aanzien. Daarom gingen de houders van begraafplaatsen in de jaren dertig van de twintigste eeuw eisen stellen aan de ontwerpen voor gedenktekens. Uitbreidingen van begraafplaatsen en nieuwe gedenktekens kregen zo een sober en daardoor uniform karakter. In dezelfde tijd verdween de grafcultus. De bevolking leefde langer, werd mobieler en had daarom minder tijd en gelegenheid om de graven van overledenen te bezoeken.
Typerend voor de geleidelijke teloorgang van het verstilde verdriet is de opkomst van de crematiebeweging. In 1874 werd in Den Haag de Vereeniging voor Lijkverbranding opgericht. Met name liberalen en later socialisten kozen voor crematie. Domineedichter Nicolaas Beets schreef twee korte gedichten die gericht waren tegen lijkverbranding. In 1880 dichtte hij:
‘Naar d’oven, naar d’oven!
Die ’t lijk verbrandt, verbrandt den dood’
De mens vernietigde door de crematie als technisch procedé eigenhandig en eigenmachtig het lichaam en zo verdwenen de dood - en daarmee het geloof in het hiernamaals - volgens Beets uit beeld.
Vanzelfsprekend hadden nabestaanden nog steeds verdriet om de dood van hun dierbaren. Maar het verstilde Biedermeier verdriet had plaats gemaakt voor het verstopte verdriet van de 20e eeuw.
Deze tekst is een bewerking van Cappers Aan deze zijde van de dood. Funeraire componenten van seculariserende cultuurlandschappen in Nederland 1576-2010 (Arnhem, 2012) II, 679-727.