
Tot Zover
Wisselkist en vrachtvervoer. Lijkbezorging in Amsterdam tijdens de Hongerwinter
Nederlanders stellen prijs op een fatsoenlijke uitvaart. Maar in het laatste jaar van de Tweede Wereldoorlog werd het begraven van doden een groot probleem. Er stierven meer burgers dan normaal en uitvaartorganisaties konden dat niet of nauwelijks aan. Het Amsterdamse stadsbestuur ging over tot onorthodoxe maatregelen.
Tekst: Wim Cappers, funerair historicus
Beeld: Fotograaf onbekend. Uit C.Feltkamp, De begrafenismoeilijkheden in 1945 te Amsterdam (Stadsdrukkerij Amsterdam)
De problemen ontstonden in september 1944. De geallieerden wilden via operatie Market Garden de bruggen over de Nederlandse rivieren veroveren om Nazi-Duitsland binnen te kunnen trekken. Zo wilden ze voor kerstmis een eind aan de oorlog maken. Voorafgaand aan dit offensief kondigde de Nederlandse regering in ballingschap een spoorwegstaking af, om te voorkomen dat de Duitsers versterkingen naar het front stuurden. De staking trof echter ook de aanvoer van levensmiddelen en brandstof.
Daarvan werden de gevolgen merkbaar toen het geallieerde offensief mislukte. Noord-Nederland bleef een halfjaar langer bezet. Tijdens de strenge winter die volgde ontstond gebrek aan alles. Vooral in de grote steden heerste hongersnood. Stadsbewoners maakten vele hongertochten naar het platteland om bezittingen te ruilen tegen eten. Duizenden stierven de hongerdood.
Onbegraven lijken
De Hongerwinter had ook gevolgen voor de lijkbezorging. Zo verheimelijkte een Amsterdams gezin een sterfgeval omdat het anders distributiebonnen misliep; het gezin lag zelfs met de overledene in hetzelfde bed. Uit een huis waar twee mensen waren overleden werd meteen het hout gesloopt; alleen de planken waarop de doden lagen, liet men zitten.
Het onbegraven laten van overledenen was weinig piëteitvol en vormde een gevaar voor de volksgezondheid. Gestorvenen moesten immers de vijfde dag na het overlijden zijn begraven, zo schreef de Begrafeniswet voor. Soms bleven lijken echter wel vijf weken liggen. Zij verkeerden dan in vergaande staat van ontbinding.
En was er een uitvaart, dan waren er door het houttekort onvoldoende kisten beschikbaar. Doordat de bezetter na de spoorwegstaking paarden, wagens en auto's vorderde en benzine op de bon was, haperde ook het transport. De verzwakte doodgravers hadden bovendien fysiek moeite om de vele graven te delven. Ook was sinds november 1944 crematie niet meer mogelijk, omdat de gastoevoer stopte.
Gemeentelijk Bureau voor Lijkbezorging
Om de achterstand weg te werken riep de gemeente op 30 januari 1945 het Gemeentelijk Bureau voor Lijkbezorging (GBVL) in het leven. Kistenmakerijen en uitvaartorganisaties stelden 72 dragers beschikbaar. Een twintigtal ambtenaren hield de administratie bij. En omdat de telefoon niet meer werkte, had het GBVL ook vijf bodes in dienst.
Het gebruik van massieve kisten werd verboden. Dit mocht alleen bij transport naar andere gemeenten, bijzettingen in grafkelders, herbegravingen, voor een latere crematie en bij verregaande staat van ontbinding. De gemeente gaf opdracht tot het maken van noodkisten. Maar omdat die niet tijdig klaar waren liet het GBVL een wisselkist ontwerpen, die steeds opnieuw kon worden gebruikt. Diverse prototypen werden in het bijzijn van directies van Amsterdamse begraafplaatsen op De Nieuwe Ooster getest. De wisselkist met uitklapbare bodem kreeg de voorkeur. Hiervan liet het GBVL er honderd maken.

Van nood- tot wisselkist (1945)
Hout voor een doodskist was nauwelijks verkrijgbaar. Eerst gebruikte men noodkisten waarbij het frame van hout was maar de wanden met karton werden opgevuld. Daarna introduceerde het GBVL wisselkisten. Deze kisten hadden een bodem die kon worden weggeklapt. Zodoende werd een lijk wel in een kist naar de begraafplaats vervoerd. Boven het versgedolven graf ging de bodem open en viel het lijk eruit. Op die manier kon de kist opnieuw worden gebruikt.
De begraafplaatsen werden tijdelijk gesloten voor bezoek, nabestaanden moesten op de plek van overlijden afscheid nemen. Men wilde namelijk niet nabestaanden confronteren met deze praktijk.
Tot de wisselkisten gereed waren, gebruikte het bureau brancards van de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst. Nabestaanden moesten een overledene in een laken wikkelen. Maar mensen die in ziekenhuizen stierven werden naakt overgedragen aan het GBVL. De ziekenhuiskleding was immers bestemd voor de volgende patient. Uit fatsoen bedekte medewerkers van het GBVL de naakte lichamen met papier.
Voor het transport kreeg het GBVL de beschikking over negen lijkauto's die op persgas reden. Daarnaast waren vrachtauto's in gebruik waarmee tien à twaalf lijken tegelijk werden vervoerd. Zo spaarde het bureau benzine uit. Het GBVL beschikte ook over zes platte karren en wagens, getrokken door paarden. Deze dieren waren overigens zo verzwakt dat zij van dierenartsen alleen stapvoets mochten lopen. De organisatie overwoog zelfs om bakfietsen in te zetten. Hiervan zag men echter af omdat het transport voor de evenzeer verzwakte medewerkers te zwaar zou zijn.
Zuiderkerk als mortuarium
Een centrale plaats in de lijkbezorging was toebedeeld aan de Zuiderkerk in het centrum. Het GBVL richtte het voormalige godshuis in als mortuarium. Met latten en hardboard werden hokken afgetimmerd waarin de doden afgeschermd konden liggen. In elk vak was ruimte voor tien tot twintig lijken. In totaal was er plek voor 275 gestorvenen. Een ventilatiesysteem ververste drie keer per uur de lucht.
Omdat de kerk ook als mortuarium voor slachtoffers van bombardementen en epidemieën dienst deed, konden de doden hier niet onbeperkt worden verzameld. Mensen die binnen een straal van drie kilometer van de begraafplaats van hun keuze stierven, vervoerde het GBVL rechtstreeks naar hun laatste rustplaats. De overige lijken werden naar de Zuiderkerk gebracht en vandaar met vrachtauto's naar een van de zeven begraafplaatsen vervoerd. De auto’s kwamen wekelijks volgens een vast schema langs. Tijdens deze begrafenissen was de begraafplaats gesloten voor publiek. Een teraardebestelling met plank of wisselkist was immers geen prettig gezicht. Zelfs familieleden mochten hierbij niet aanwezig zijn.
Tegengestelde belangen
De aanpak van het GBVL had succes. De schaarse vervoercapaciteit werd efficiënt ingezet en de Zuiderkerk raakte niet overvol. Achterstanden werden snel weggewerkt. Zo begroef het GBVL in de week van 5 tot 11 maart 339 doden! Het grootste aantal lijken dat in de kerk lag, was 135. In totaal regelde het bureau 2.800 begrafenissen. Op 27 augustus 1945 sloot de Zuiderkerk als mortuarium haar deuren en werden de doden weer in de ziekenhuizen opgebaard.
Na de oorlog publiceerde het hoofd van het GBVL, architect Constant Feltkamp, een geïllustreerd boekje over de werkzaamheden. De uitzonderlijke wijze van begraven doet denken aan de sobere en egalitaire manier waarop het verlichte Oostenrijk en Frankrijk eind achttiende eeuw de lijkbezorging regelden. Ook de Oostenrijkers gebruikten destijds wisselkisten. In Frankrijk werden de doden zonder bijzijn van familie met wagens en karren begraven. Daar kreeg de rationele wijze van lijkbezorging mede op aandringen van de burgerij na 1800 weer een 'fatsoenlijk' karakter.
In het boekje van Feltkamp worden ook de onderhuidse spanningen zichtbaar tussen het GBVL en de begrafenisondernemers. Ondanks twee circulaires negeerden veel ondernemers de verplichte diensten van het GBVL. Uit angst om marktaandeel te verliezen maakten zij liever illegaal massieve kisten en vervoerden zij hun doden desnoods per handkar en, tot ontzetting van het GBVL, soms per bakfiets. De ondernemers verspreidden ook het gerucht dat in de Zuiderkerk doden werden ingevroren en dat er ratten rondliepen die slechts met ratels en buksen konden worden verjaagd.

Samenwerking met de begraafplaatsen (1945)
Op De Nieuwe Ooster werden begin 1945 vergaderingen gehouden tussen de GBVL en de directies van alle Amsterdamse begraafplaatsen. Men toonde hier de nieuwe type wisselkisten. Ook werd besloten hoe om te gaan met de vrachtauto's die de lichamen als verzamelvracht afleverden. Om technische redenen werd besloten, dat begrafenissen waarbij de overledenen door de Gemeente werden vervoerd per brancard of wisselkist, de begraafplaats voor publiek gesloten moest zijn. Daartoe werd een rooster opgesteld, naar gelang de grootte en capaciteit van de begraafplaatsen.
De Nieuwe Ooster had veruit de meeste capaciteit beschikbaar met max. 276 'GBVL' begrafenissen per week.
Een overheidstaak?
Er bestond ook onenigheid over de doden die op kosten van de gemeente werden begraven. Voor de oorlog voerde begrafenisondernemer Sax dit uit. Toen deze vanwege de Hongerwinter hiertoe niet meer in staat was, droeg het GBVL dit op aan de Amsterdamse uitvaartcoöperatie. Die stond vanwege het aanbieden van uniforme uitvaarten tegen kostprijs op voet van oorlog met de particuliere uitvaartondernemers. Toen het aantal pro deo gevallen terugliep, ging het GBVL overleden armen vanaf 1 mei zelf begraven en vreesden de begrafenisondernemers deze klanten voorgoed kwijt te zijn.
In 1947 speelde de verantwoordelijke wethouder zelfs met het idee de lijkbezorging tot overheidstaak te maken. Dit doet denken aan soortgelijke plannen van het Amsterdamse stadsbestuur in 1696, die leidden tot het Aansprekeroproer. Zoals op veel terreinen werd de vooroorlogse begrafenispraktijk na de Bevrijding hersteld. Begrafenissen en crematies geschiedden weer op tijd en piëteitvol.
Fiets en lijkwade
Opvallend genoeg zijn sommige wijzen van lijkbezorging die in de oorlog uit nood waren geboren, tegenwoordig normaal. Zo is het sinds 1991 wettelijk toegestaan om een dode in een wade te begraven of te cremeren. Ook bieden uitvaartvernieuwers transport van de dode aan per fiets. Het verschil met de Hongerwinter is natuurlijk dat mensen nu vrijwillig voor deze opties kiezen.
Een eerdere versie van deze tekst verscheen in Terebinth, XXIX (2015-3) 12-13.